Gij kind’ren Gods, looft, looft uw Heer
Gij kind’ren Gods, looft, looft uw Heer,
prijst Hem met hart en mond;
Hij had u lief, toen gij vervreemd
en verre van Hem stond.
Ja, Hij heeft u nabij gebracht,
door zijn barmhartigheid;
gij, die meer dood dan levend waart,
smaakt nu zijn zaligheid.
Brengt Hem uw dank,
leeft Hem ter eer,
gij zijt verkoren door uw Heer,
die Jezus heet, zijn naam
U geeft, in zijn apost’len voor u leeft.
Hoe waart gij eertijds zonder God
in ‘s werelds lust verward;
vreemd van Gods eeuwig trouwverbond,
geen hoop meer in uw hart.
Nu echter zijt gij erfgenaam
met Christus, uwen Heer;
zijt burger van Gods koninkrijk,
geen gast of vreemd’ling meer.
Gij wordt gevormd, thans allermeest,
tot tempel van zijn heil’ge Geest;
d’ apost’len staand in Jezus trouw,
zijn ‘t fundament van dat gebouw.
Der wereld duister akkerwerk
bevat nog meen’ge schat,
die naar Gods wille is bestemd,
tot heilig tempelvat.
O gij, die reeds zijt vrijgekocht,
en uw verlosser kent,
betracht de liefde van uw Heer,
die tot zijn dienst u zendt.
Geeft aan zijn werk dan uwe kracht,
daartoe toch zijt gij saamgebracht;
dient dan de Heer, die gij belijdt,
and’ren tot heil en zaligheid.
Geen media