Ambten

De Gemeente van Apostolische Christenen kent alleen die ambten of bedieningen, die duidelijk in het Nieuwe Testament worden genoemd, die dus ook in de eerste christengemeenten voorkwamen. Het zijn de ambten van apostel, profeet, opziener, oudste, evangelist, herder, priester en diaken.
Elk van deze ambten zullen wij nader beschrijven teneinde tot het wezenlijke van die bediening, nl. taak en functie in het totale lichaam van Christus, door te dringen.


DE APOSTEL

Het woord apostel is afgeleid van het Griekse woord “apostolos”, hetgeen gezondene of gezant betekent. Jezus heeft zijn apostelen in de wereld gezonden met de opdracht en met volmachten om het koninkrijk Gods op aarde uit te breiden. Zij moesten zijn getuigen zijn, “in Jeruzalem, in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde.” Zij zijn de dragers van het ambt (de bediening) der verzoening, de bediening van het nieuwe verbond, het ambt des Geestes, dat de gerechtigheid predikt, die van God komt. Zij zijn boodschappers aan Christus’ plaats en bidden: “Laat u met God verzoenen.”
De Gemeente is gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de hoeksteen is. Zij hebben de opdracht diens verlossingswerk verder door te voeren.
De grondleggers van de Katholiek-Apostolische Kerk hebben aan de roep van de Heilige Geest gevolg gegeven en hebben het ambt en de dienst van een apostel van Jezus Christus ten voile op zich genomen. Sinds die tijd is het apostelambt weer op aarde werkzaam. Deze bediening is voor de Apostolische Gemeente van fundamentele betekenis.
De apostelen hebben als eersten de verantwoordelijkheid voor de verschillende taken en opgaven in de Gemeente, zoals: een zuivere verkondiging van het evangelie, de gemeentelijke zielszorg, de sacramentele handelingen (doop, avondmaal, verzegeling) alsmede de vergeving van schulden.
Zij verordineren de overige ambtsdragers en stellen voor ieder van dezen het arbeidsgebied vast. Zij onderwijzen de ambtsdragers door woord en geschrift en onderhouden een levendig contact met elkaar, naar de aanwijzing van Jezus: “Een is uw Meester, en gij zijt allen broeders.”
De apostelen hebben de plicht zich steeds opnieuw in te leven en in te denken in het wezen van hun opdracht van de Heer en in diens bedoelingen, want zij hebben de taak zijn werk voort te zetten, geleid door de Heilige Geest. Het doel van hun arbeid is: de Gemeente te tooien als een bruid, die voor haar man versierd is, haar gereed te maken voor de vereniging met de zielsbruidegom, Jezus Christus. Een bruid (gemeente), die herkenbaar zal moeten zijn aan de vruchten van de Heilige Geest.
Het is moeilijk voorstelbaar, dat God de zegeningen, die voortvloeien uit de zending der apostelen, zoals zondevergeving en het afdragen van gaven en krachten van de Heilige Geest, alleen bestemd zou hebben voor een generatie mensen, nl. de tijdgenoten der eerste apostelen. Zijn zendingsopdracht strekt zich uit naar alle mensen van alle tijden; zijn genade wordt een ieder aangeboden. De mens zelf zal echter, voorzien van een vrije wil, moeten kiezen, voor of tegen God, voor of tegen Jezus Christus.
Lang niet alle volkeren hebben op dit moment het evangelie ontvangen, evenmin is dat dus het geval bij elk mens afzonderlijk. Daar God beloofd heeft “tot aan het uiterste der aarde” met zijn gezondenen te zijn, d.w.z. tot aan het moment, dat alle volkeren het evangelie zullen hebben ontvangen, zullen er ook in de eindtijd (d.i. de tijd, die voorafgaat aan de wederkomst van Christus) mannen zijn, die beopdracht zijn en volmacht hebben te handelen en te spreken in de naam van Jezus Christus, d.w.z. apostelen.
Daar, waar waarachtige apostelen van Jezus Christus werkzaam zijn, zullen de vruchtgevolgen van de Heilige Geest openbaar komen, “want”, zo zegt Paulus tot de gemeente, het zegel op mijn apostelschap zijt gij in de Heer.”
De Gemeente zal dus zelf het bewijs moeten zijn van een waarachtig apostelschap. Er zijn immers ook valse apostelen!

DE PROFEET
Het is een niet te loochenen feit, dat er in de eerste christengemeenten ook profeten en zelfs profetessen waren.
De reeds eerder geciteerde uitspraken van Paulus tonen dit overduidelijk aan: “En God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars… ” “En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten, als herders en leraars… ”
Niet zonder belang is het hierbij te wijzen op het feit, dat deze bedieningen aan de gemeente gegeven zijn, zoals uit het eerste citaat blijkt.
De letterlijke betekenis van het woord “profeet” (Grieks: prophetes) is: verkondiger van een boodschap. In de Bijbel betreft dit uiteraard een boodschap van God (valse profeten buiten beschouwing gelaten). Wie maar enigszins met de Bijbel op de hoogte is, weet dat profeten een uitermate belangrijke rol hebben gespeeld in het Oude Testament. Vele bijbelboeken zijn naar hen genoemd: Mozes, Jesaja, Jeremia, Ezechiel, Amos, Micha, enz. Ook blijkt dat er vrouwelijke profeten (profetessen) waren, o.a.: Mirjam, Debora, Hulda, Noadja, enz. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat ook in het Nieuwe Testament profeten optreden. Eerst Johannes de Doper, later ook in de eerste gemeenten.

Bij het profeteren in de eerste christengemeenten zien wij een reeds eerder gesignaleerde tweesporigheid. Enerzijds heeft bijv. elk gemeentelid de taak te evangeliseren, anderzijds is deze taak toegespitst in het evangelistenambt.
Elke christen heeft een zendingsopdracht, maar de apostelen zijn door Christus met een speciale zendingsopdracht uitgezonden. Zo zal ook elke echte christen een boodschap van God te verkondigen hebben, hetgeen niet wegneemt dat aan de Gemeente ook profeten als dragers van het profetenambt geschonken zijn. In de eerste christengemeenten kwam het dan ook veelvuldig voor, dat ambteloze gemeenteleden, vrouwen zowel als mannen, profeteerden. Dat blijkt op talloze plaatsen in de brieven van Paulus. Hij geeft zelfs bepaalde regels, die men bij het profeteren in acht heeft te nemen.

Wanneer in Nieuwtestamentische zin over profeten of profeteren gesproken wordt, moet men daarbij goed bedenken, dat dit profeteren op drieërlei wijze kan voorkomen:

    1. In algemene zin door het brengen van de boodschap Gods, het evangelie. Duidelijk komt dit tot uitdrukking in dat wat “de stem” tot Johannes zegt: “Want het getuigenis van Jezus is de geest der profetie”.
      Met andere woorden: het getuigenis van Jezus Christus brengen is het meest wezenlijke van het profeteren. ledere boodschapper Gods is in zekere zin als een profeet te beschouwen. Dat deze conclusiejuist is, moge blijken uit een uitspraak van Jezus zelf. Hij wijst erop, dat velen tot Hem zullen komen en zeggen: “Heer, hebben wij niet in uw naam geprofeteerd (= getuigenis gegeven)… ” Profeteren blijkt echter niet genoeg te zijn, want Jezus antwoordt, dat Hij hen niet kent.
    2. Het profeteren via een profeet als ambtsdrager. Het is moeilijk te verdedigen, dat apostelen, evangelisten, herders en oudsten wel ambtsdragers zouden zijn, maar profeten niet, terwijl Paulus deze bedieningen, zoals we gezien hebben, in een adem noemt en daarbij de profeten onmiddellijk na de apostelen noemt.

    3. Ook niet-ambtsdragers, zowel mannen als vrouwen in de gemeente, kunnen, zoals we gezien hebben, profetisch begaafd zijn. Zij kunnen bijvoorbeeld tijdens een dienst, gedreven” worden om een profetie uit te spreken. Men noemt hen wel “profetische vaten”.
      Paulus noemt de gave van de profetie als één van de gaven van de Heilige Geest.

 

Het is een onloochenbaar feit, dat er behalve echte, ook valse profeten bestaan. Het is ten tijde van het uitspreken van een profetie dikwijls niet gemakkelijk om vast te stellen, of men met een waarachtige boodschap Gods, of met een valse, uit de menselijke geest voortgekomen “profetie” te doen heeft.
Jezus en zijn apostelen waarschuwen dikwijls voor valse profeten: “Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen…”
“Toch zijn er ook valse profeten onder het volk geweest… ” “Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn; want vele valse profeten zijn in de wereld uitgegaan.”
In de Openbaring is meerdere malen sprake van “de valse profeet”, die uiteindelijk in “de poel van vuur” zal worden geworpen.

Is er een toetssteen om de echte van de valse profeten te onderscheiden? Ja, het begin van de Bijbel geeft ons dit criterium reeds. Mozes zegt namelijk: “Als een profeet spreekt in de naam des Heren en zijn woord wordt niet vervuld en komt niet uit, dan is dit een woord, dat de Heer niet gesproken heeft; in overmoed heeft de profeet het gesproken, gij zult voor hem niet vrezen.”
Dus: alleen achteraf, in het naschouwen kan men met zekerheid vaststellen, of een profetie uit de Heilige Geest was. Toch is er nog een ander toetsmiddel, en dat is: toets de inhoud der profetie aan het evangelie. Dit is een zgn. negatief criterium, d.w.z.: als de profetie in strijd is met het evangelie, dan is het stellig een valse profetie. Is het er niet mee in strijd, dan geldt het woord uit Deuteronomium: in het naschouwen zal wel blijken uit welke geest zij is gesproken. Hier is de gave van onderscheiding der geesten van groot belang.
In de Gemeente van Apostolische Christenen en in de met haar verbonden Apostolische Gemeenten in andere landen is het profetenambt niet vervuld.
Alleen door een bijzondere, ondubbelzinnige openbaring Gods zou dit ambt weer functioneel kunnen worden. In geen geval kan het door mensen, ook niet door dragers van een bediening, worden ingesteld

 

Enige misverstanden

 

  1. Soms hoort men beweren, dat de gave der profetie de belangrijkste gave van de Heilige Geest zou zijn. Men beroept zich dan op een uitspraak van Paulus: “… streeft naar de gaven des Geestes, doch vooral naar het profeteren.” Wanneer men echter dit gehele hoofdstuk leest, blijkt, dat Paulus alleen maar een vergelijking maakt tussen profeteren en het zgn. spreken in tongentaal.
    Hij geeft dan duidelijk de voorkeur aan profeteren, daar tongentaal meestal onbegrijpelijk is. Hij wil stellig niet beweren, dat van alle gaven van de Heilige Geest, de gave der profetie de belangrijkste is.

  2. Een profetie zou altijd een toekomstvoorspelling zijn. Dat is onjuist. Een profetie kan voorspellend zijn, maar ook: verklarend, belichtend, vermanend of waarschuwend zijn

DE OPZIENER
Reeds in het Oude Testament komt de naam “opziener” enige malen voor (althans in de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap). Het waren mannen, die een duidelijk leidinggevende, waarschijnlijk ook rechtsprekende functie bij het Joodse volk hadden. Ook in het Nieuwe Testament blijkt de opziener een duidelijk leidinggevende taak te hebben.
Op verschillende plaatsen in de oorspronkelijke Griekse teksten ontmoet men de ,episkopos”, een dienaar, die door een der eerste apostelen met een leidinggevende, bestuurlijke en verzorgende taak belast was. Uit dit woord “episkopos” is het woord “bisschop” (Duits: Bischof) ontstaan; de Nederlandse vertaling daarvan is opziener.
Niet helemaal duidelijk is in deze geschriften de verhouding van het opzienersambt tot de overige ambten. Waarschijnlijk kon de opziener in de eerste christengemeenten beschouwd worden als de voorganger, de eerst verantwoordelijke t.o.v. de apostel, maar het is ook niet onmogelijk, dat het woord “opziener” als verzamelnaam voor verschillende ambten werd gebruikt.
In de Handelingen der apostelen kunnen wij de aangrijpende geschiedenis lezen van de bijeenkomst van de apostel Paulus met de oudsten van de gemeente Efeze. Hij deelt hun mede, dat dit de laatste keer is, dat zij hem zullen zien, dat hij onder tranen alles gedaan heeft wat menselijkerwijs mogelijk is om de gemeente te behouden en dat er “wolven” de gemeente zullen binnendringen om hun verscheurende arbeid te werken.
Waar het in dit verband echter om gaat, is het feit, dat wij enerzijds lezen, dat het een vergadering van oudsten was, maar dat Paulus hen anderzijds als opzieners aanspreekt: Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft.” Men zou hieruit kunnen lezen, dat alle oudsten tevens in hun taak opzieners waren.
Aan de Filippenzen schrijft Paulus in de aanhef van de brief: “Aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen.”
Uit deze aanhef kan men opmaken, dat met “opzieners” alle ambten werden bedoeld, die buiten het diakonaat vielen. Diezelfde indruk ontstaat, wanneer men ziet, dat Paulus in zijn eerste brief aan Timotëus een beschrijving geeft van opzieners en diakenen. Over de andere ambten rept hij in deze brief met geen woord! Toch spreekt hij op andere plaatsen, zoals wij hiervoor zagen, duidelijk over apostelen, profeten, evangelisten, herders, leraars, enz. Men kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken, dat het woord “opziener” betrekking heeft op de gehele groep ambtsdragers in de priesterlijke bediening. (Zoals wij zullen zien, nemen de diakenen een geheel aparte plaats in).

In de Gemeente van Apostolische Christenen is de naam opziener gereserveerd voor die ambtsdrager, die als rechterhand van de apostel optreedt en de supervisie heeft over enige oudste-districten. Zoals men weet, vermeldt de Openbaring van Jezus Christus aan Johannes een zevental brieven, elk gericht aan een der gemeenten in Asia (Turkije).
Elk van deze brieven begint met de aanhef: “Schrijf aan de engel der gemeente te… ” Sommigen menen, dat met deze engel de voorganger van de desbetreffende gemeente werd bedoeld en menen, dat dit woord “engel” synoniem is met “opziener”.
Ook nu zijn er nog enkele christelijke groeperingen, die de voorganger van een gemeente opziener, soms ook engel noemen. Het is historisch echter moeilijk aan te tonen, wat een engel precies was. In zijn oorsprong betekent het woord engel: boodschapper. Vast staat dus, dat de “engel” van een gemeente een belangrijke ambtsdrager was; alleen al het feit, dat elke brief aan de “engel der gemeente” gericht was, spreekt boekdelen. Maar ook hier geldt, dat men niet exact kan aantonen welke functie de engel precies had. Of deze “engel” dus als opziener te beschouwen was, is evenmin duidelijk, maar… ook niet zo erg belangrijk.

Wel belangrijk is, dat de gezindheid en levenswijze van degene, die voor het opzienerambt wordt geroepen, waardig wordt bevonden. Paulus beschrijft dit uitvoerig. Wij stippen slechts de belangrijkste punten aan: De man van een vrouw, nuchter, bezadigd, beschaafd, gastvrij, een goede leraar, niet aan wijn verslaafd, niet opvliegend, vriendelijk, niet strijdlustig of geldzuchtig, een goed opvoeder (huisvader), niet pas bekeerd, een goede reputatie hebbend, niet aanmatigend, zich houdend aan de leer der apostelen, enz.
Voorwaar geen eenvoudige zaak! Paulus zegt dan ook niet toevalligerwijs, dat degene, die een opzienerambt begeert, een voortreffelijke taak begeert. Ten onrechte heeft men hieruit soms begrepen, dat het een goede zaak is naar een opzienerambt te streven. Paulus wil echter alleen maar zeggen: “Weet je wel wat je begeert? Bezit je wel alle hoedanigheden, die ik heb opgesomd?” Wie zou daar met een goed geweten ja op durven zeggen? Alleen al het feit, dat men zichzelf geschikt acht voor een ambt, maakt die geschiktheid hoogst twijfelachtig

DE OUDSTE EN DE PRIESTER
Het woord “oudste” komt in de Bijbel heel vaak voor. In het Oude Testament kunnen we talloze malen lezen, dat de oudsten van het volk of van een stam een heel speciale plaats hadden. Het waren lang niet altijd de oudsten in leeftijd, die zo genoemd werden, neen, meestal waren het de hoofden van in aanzien staande families, die met dit woord werden bedoeld. Bij belangrijke beslissingen werden deze oudsten bijeengeroepen en hun mening was dikwijls van doorslaggevende betekenis. Een situatie die wel volkomen verschillend is van die in de huidige maatschappij. “Vraag uw oudsten, dat zij het u zeggen”, was een raadgeving, volkomen tegengesteld aan de tendens van deze tijd: luister vooral niet naar ouderen, want die hebben afgedaan.
Langzamerhand echter kreeg het woord “oudste” een ruimere betekenis, nl. die van bestuursfunctionaris. In deze dubbele betekenis, nl. een door ervaring gerijpt mens en tevens adviserend bestuursfunctionaris, komt het woord “oudste” ook in het Nieuwe Testament talloze malen voor.

Nu moeten wij allereerst wijzen op een taalkundige bijzonderheid, die de verklaring inhoudt van het feit, dat de titel van dit hoofdstuk zowel de oudste als de priester noemt.
In de oorspronkelijke Griekse grondteksten van het Nieuwe Testament staat het woord “presbyteros”, dat letterlijk vertaald, oudste betekent. Dit woord presbyteros werd langzamerhand vervormd tot presbieter en nog later tot priester.
Men dient dus goed in het oog te houden, dat er in de oorspronkelijke kerk geen priesters en oudsten waren, maar alleen “presbyteros”. Bovendien hebben we in het hoofdstuk “De Opziener” gezien, dat de woorden “presbyteros” en “episcopus” (oudste en opziener) dikwijls door elkaar gebruikt werden.

Het bewijst eens te meer, dat de Bijbel ons geen duidelijke hiërarchische struktuur toont. Daar staat tegenover, dat bij het groter worden van een kerk een duidelijke bestuurlijke struktuur een noodzaak is. Men kan er dan moeilijk bezwaar tegen hebben, dat bij zulk een verdergaande differentiatie (d.w.z. opsplitsing, verdeling) in leidinggevende taken, de oorspronkelijke Bijbelse termen als priester, oudste, opziener enz. in specifieke zin worden gebruikt.
Zo zijn in de Gemeente van Apostolische Christenen de oudsten broeders, die het priesterambt hebben ontvangen en bovendien belast zijn met de leiding van een meerdere gemeenten omvattend district. De overige priesters zijn te vergelijken met de oudsten, die in elke gemeente van de oerkerk aanwezig waren, zoals op talloze plaatsen te lezen is. Wij geven daarvan slechts enkele voorbeelden. Toen Paulus en Barnabas op hun rondreis in Antiochië kwamen, “om de zielen der discipelen te versterken”, wezen zij voor elke gemeente oudsten (presbyteros) aan.
In Handelingen 15 lezen wij over het grote conflict, dat er in Judea ontstond, omdat Paulus en Barnabas weigerden de besnijdenis toe te passen op bekeerde heidenen. Zij begaven zich toen naar de apostelen en oudsten in Jeruzalem. Dezen (de apostelen en oudsten) vergaderden “om deze aangelegenheid te overwegen”. Ook verderop in dit hoofdstuk worden de apostelen en oudsten in één adem genoemd.

Wij komen thans terug op de ambtsinzetting van Timotëus, een jonge ambtsbroeder in het opziener- of oudsteambt, die door Paulus tot het geloof in Christus was gekomen. (Paulus noemt hem tweemaal “mijn kind in het geloof”).
Paulus geeft hem vele raadgevingen, o.a.: “Verontachtzaam de gave in u niet, die u krachtens profetenwoord geschonken is onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten”.
Hieruit blijken twee zeer belangrijke dingen:

  1. De oudsten hadden blijkbaar niet alleen een bestuurlijke functie, maar hadden ook aandeel, een taak op het gebied van de goddelijke ambtshandelingen; zij legden in dit geval de handen op als zegenshandeling.
  2. Het roepen en inzetten van dienende broeders geschiedde kennelijk niet steeds op dezelfde wijze. Zoals wij eerder zagen, werden oudsten (priesters) vaak aangewezen door de apostel. Timotëus werd echter door profetie geroepen, zoals wij zojuist zagen. Er waren trouwens al vroeger profetieën over hem uitgebracht.

Bij het “aanwijzen” of “aanstellen” van oudsten lezen wij niets van profetieën. Ongetwijfeld zal Paulus wel op tekenen van de Heilige Geest hebben gelet, bij het inzetten van ambtsdragers. Dat behoeft echter niet per se een profetie te zijn. Er zijn immers vele gaven en werkingen van de Heilige Geest (zie hoofdstuk “De heilige verzegeling” deel II van band 1 pag. 138 en 139).
Dat de oudsten of priesters in de Gemeente niet alleen een bestuurlijke taak hadden, blijkt ook uit wat Jakobus schrijft: “Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem een gebed uitspreken en hem met olie zalven”. Dit is een duidelijk voorbeeld van de typisch priesterlijke taak die de oudsten kennelijk hadden naast hun bestuurlijke taak.

Andere taken der oudsten (priesters) zijn: prediken en onderrichten. In dezelfde brief aan Timotëus schrijft Paulus: “De oudsten, die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe (m.a.w.: houd ze in ere!), vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht.” Daarom maakt men in vele kerken de tweedeling “leer-ouderlingen” en “regeerouderlingen”, d.w.z. predikant (dominee) en ouderling (oudste). Wij hebben echter gezien, dat de taak en bevoegdheid van de oudsten (priesters) verder gaan dan alleen prediken en leiding geven; zij kunnen ook deel hebben aan goddelijke ambtshandelingen, zoals: voorgaan in gebed, handoplegging als zegenshandeling, zalving als heiliging, enz.

Uit het feit echter, dat de oudsten, volgens Paulus ook als taak hadden onderricht te geven, mogen wij stellig concluderen, dat met de “leraars”, die, zoals wij zagen, in enkele teksten naast de overige ambten genoemd worden, die oudsten of priesters bedoeld worden, die speciaal tot taak hadden de gemeenteleden te onderwijzen in de leer van Christus.
Ook hier blijkt echter weer, dat een bepaalde aanduiding, zoals in dit geval het woord “leraar”, niet scherp afgebakend was. Paulus noemt zichzelf immers ook enige malen een “leraar”.

In zijn tweede brief aan Timotëus schrijft hij bijv.: “Ik ben aangesteld als verkondiger, apostel en leraar”. En elders: “Ik ben als een verkondiger en een apostel aangesteld, als een leermeester der heidenen in geloof en waarheid”.
Petrus noemt zichzelf een medeoudste: “De oudsten onder u vermaan ik dan als medeoudste. . . ” Opmerkelijk is het ook, dat ook Johannes zich in de aanhef van zijn tweede en derde brief oudste noemt.

Wat is de taak van een priester?
Uit talloze bijbelgedeelten in het Oude Testament blijkt duidelijk dat de priester een middelaar is tussen God en de mens. De priester aanvaardde de offers en droeg ze aan God op; de priester had toegang tot “het heilige” in de tempel en werd dus verondersteld een zekere verbinding met God te hebben. In bijzondere mate gold dat voor de hogepriester. Deze had als enige het recht om éénmaal per jaar, op de “grote verzoendag” het allerheiligste gedeelte van de tempel binnen te gaan en als middelaar te dienen, opdat het volk verzoening zou kunnen ontvangen.
In dit verband zij er ook nog, vooruitlopend, op gewezen, dat alle ambten, behalve de diakenbediening, tezamen de priesterlijke bediening vormen.
In het Nieuwe Testament is Christus de Hogepriester en Middelaar tussen God en mens. Hij heeft voor ons het eenmalige en algenoegzame offer gebracht, dat ons met God verzoent. Zo heeft ook de priesterlijke bediening in de Apostolische Gemeente de betekenis en functie van middelaar tussen God en mens. Zij zijn gerechtigd de volgende handelingen te verrichten:

  1. te dopen in de drievoudige naam Gods;
  2. het heilig avondmaal te bedienen;
  3. krachtens de verbinding met het apostelambt, in de naam van Jezus Christus, zonden te vergeven.

Voorts behoren tot de priesterlijke dienst: de verkondiging van het woord, zielszorg, het verrichten van zegenshandelingen bij confirmatie, huwelijk, begrafenis, of andere bijzondere gebeurtenissen.

DE EVANGELIST
Het woord “evangelie” is afgeleid van de Griekse woorden “eu angelion”, hetgeen betekent: goede, blijde boodschap. Een evangelist heeft dus als taak de blijde boodschap te verkondigen, namelijk dat Christus als Zoon van God gekomen is om de mens met God te verzoenen. Ook zal hij wijzen op de zending der apostelen, die immers, zoals we gezien hebben, de opdracht en volmacht hebben ontvangen de leer van Jezus Christus in latere tijden, dus ook in onze tijd, te verkondigen en in zijn naam zonden te vergeven en de Heilige Geest af te dragen.

Een evangelist is te beschouwen als een zendeling, of pionier, om als helper van een apostel in een bepaalde plaats, of in een land het eeuwig evangelie te verkondigen.
De naam evangelist komt slechts enkele malen in het Nieuwe Testament voor. In de reeds eerder geciteerde tekst in Efeze plaatst Paulus de evangelist duidelijk in de rij der bedieningen: “En Hij (Christus) heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen (gemeenteleden) toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus.” Men heeft wel gemeend, dat uit deze opsomming een hiërarchie, van “hoog” tot “laag” zou zijn af te lezen. Ons inziens is dat onjuist. Veeleer heeft Paulus bedoeld te wijzen op het verschil in karakter en het verschil in ambtsgave van deze bedieningen. (Wij komen daar nog op terug). Uit deze opmerking mag men echter anderzijds niet afleiden, dat er in een geloofsgemeenschap geen duidelijke afbakening van de verantwoordelijkheden zou mogen zijn.
Aan Timotëus schrijft Paulus o.a.: “Doe het werk van een evangelist.” We hebben reeds gezien, dat Paulus hem in feite het opzienerambt afdraagt, terwijl elders de oudsten uit Efeze met “opzieners” worden aangesproken.
Wederom zien wij, dat de diverse ambten elkaar vaak overlapten. Anders gezegd: elke drager van een priesterlijke bediening zal iets in zich moeten hebben van een priester, een herder, een evangelist, een opziener. De naam (het wezen) van het ambt wijst echter wel op een speciale toespitsing op een heel specifieke taak. De evangelist zal in de eerste plaats het evangelie moeten brengen, een herder zal in de eerste plaats een gemeente in geestelijk opzicht moeten verzorgen, enz. Er zijn historici, die beweren, dat de evangelisten mensen waren, die oorspronkelijk Aramese teksten (dus de taal die Jezus gesproken heeft) in het Grieks vertaalden en zodoende een grote kennis van het evangelie bezaten. Hoe het zij: de evangelisten waren de evangelieverkondigers bij uitstek.

Het meest bekende voorbeeld van een evangelist is Filippus, de man die de eerste christenen in Samaria doopte en bij wie Paulus soms logeerde in diens huis te Caesarea. Deze Filippus was een ander dan de apostel Filippus, die in verschillende opsommingen van de namen der apostelen genoemd wordt. Wel wordt hij eerder genoemd als één van de zeven diakenen, die door de gemeente in Jeruzalem gekozen waren ter verzorging van de natuurlijke noden. Daar Filippus later in Samaria de heilige waterdoop voltrok en deze ambtshandeling beslist niet tot de taak van de diakenen behoorde, moeten wij wel aannemen, dat hij op een bepaald ogenblik uit de diakenen werd afgezonderd om in de priesterlijke bediening als evangelist op te treden.

Ook voor de evangelisten gold en geldt, dat ze het evangelie alleen dan op de juiste wijze kunnen verkondigen, wanneer zij gezonden zijn. Paulus zegt immers: “Hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn?” De evangelisten ontvingen hun ambtsinzetting en hun opdracht dan ook van de apostelen (gezondenen) van Jezus Christus.

Een goede definitie van het evangelistenambt vinden wij in de “Calwer Bibel-Lexikon”: “In de kring van de geroepen medearbeiders in de gemeenten in het Nieuwe Testament worden de evangelisten in Efeze 4:11 op de derde plaats na de apostelen en profeten genoemd. Men kan uit deze en andere bijbelteksten de conclusie trekken, dat de werkzaamheid van de evangelisten zowel de zendingsarbeid als de verkondiging van het woord aan de gemeente inhield en dat zij ondergeschikt waren aan de apostolische volmacht.”

DE HERDER
Het is niet verwonderlijk, dat er in het Oude Testament heel dikwijls over herders wordt gesproken. Veeteelt was een hoofdmiddel van bestaan en daardoor moesten er herders zijn, doorgaans eenvoudige lieden, die belast waren met de verzorging van en het toezicht op een deel van de kudde. Dat was hun allereerste taak.
Het belang van de kudde ging boven het belang van de herder zelf. Ezechiël profeteerde: “Wee de herders van Israël, die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden?” De profeet verwijt de corrupte leiders van het land, dat zij te vergelijken zijn met herders, die hun eigen belang hoger achten dan het welzijn van het volk, de “schapen”.
Ook Zacharias vergelijkt het Joodse volk in donkere tijden met “een kudde die in nood is, omdat zij geen herder heeft”. Ook in Matteüs lezen wij, dat Jezus met ontferming werd bewogen, omdat Hij zag, dat de mensen waren “als schapen die geen herder hebben.”

In het Nieuwe Testament echter komt het woord “herder” ook als ambt of bediening in de gemeente voor, zoals wij reeds eerder zagen. Wij missen echter een omschrijving van of verwijzing naar de taak van een herder. Toch behoeven wij niet bevreesd te zijn, dat de taakomschrijving van een herder, zoals deze zich in de Apostolische Gemeente – en ook in andere christelijke kerken – heeft ontwikkeld, onbijbels zou zijn. Immers, alleen al het woord “herder” wijst erop, dat zijn taak een bij uitstek verzorgende is. De naam wijst naar het wezen van het ambt: het leiden van de “schapen”, d.w.z. de gedoopte zielen naar “grazige weiden” en naar “frisse wateren”, d.w.z. het evangelie van Jezus Christus is spijs en drank voor de aan hem toevertrouwde zielen. Tot de oudsten van Efeze zegt Paulus: “Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden”! Hieruit zien we weer, dat ook in de andere ambten het herderlijk element niet mag ontbreken. In het herderambt zijn de verzorgende taken echter geconcentreerd. Het hoofdaccent valt daarop.

  • Een herder zal ook de afgedwaalde schapen opzoeken en weer naar de kudde terugbrengen. Hij zal daar zelfs zijn vreugde in vinden.
  • Een herder zal de gewonde “schapen” verplegen, d.w.z. hij zal bedroefde en gepijnigde zielen vertroosten, de wonden genezen door de heilzame werking van de balsem der liefde Gods.
  • Zoals een schaapherder zijn kudde bij invallende duisternis en bij noodweer naar de veilige beschutting van de stal zal brengen, zo zal de geestelijke herder zijn “schapen” naar de bescherming van de gemeente der kinderen Gods leiden.
  • Hij zal ze beschutten tegen aanvallen van verscheurende dieren (geesten).
  • Ja, een goede herder zal zelfs zijn eigen leven willen inzetten om zijn schapen te behouden.
  • Hij gaat vóór zijn schapen uit en deze volgen hem. Vandaar, dat hij bij uitstek de voorganger van een gemeente zal zijn.
    Het woord “pastor” of “pastoor”, dat in andere kerken gebruikt wordt, betekent in feite “herder”. Een herder heeft dan ook de pastorale verzorging van een gemeente, een verzorging die gericht is op leiden, beschermen, behoeden voor afdwalen, voorgaan, vertroosten en spijzigen.
  • Een goede herder kent zijn schapen ook bij naam, d.w.z. hij tracht de aan hem toevertrouwde zielen in hun wezen te leren kennen, opdat hij ze des te beter kan verzorgen.

Zoals een herder de gemeente verzorgt, zo verzorgt een apostel als herder alle gedoopten van zijn district. Duidelijk blijkt dit uit de woorden, die Jezus tot Petrus sprak: “Hoed mijn schapen” en ook: “Weid mijn lammeren”.
Prof.Dr. H.W.J.Thiersch, herder in de Katholiek-Apostolische tijd, schreef in zijn boek “”Uber das Hirtenamt” (Over het herderambt) o.a.: “De herders zijn het, die onder toezicht van de apostelen, de geestelijke leiding over de gedoopten moeten uitoefenen, zoals geschreven staat: “Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u aan hen, want zij zijn het, die waken over uw zielen, daar zij rekenschap zullen moeten afleggen. Laten zij het met vreugde kunnen doen en niet al zuchtende”. De Engelse theoloog Matthew Henry schrijft in zijn uitgebreide commentaar op het Nieuwe Testament over het herderambt: “Hoe rijk is de gemeente, die vroeger zulk een verscheidenheid van dienaren (en ambten) had en nog zulk een verscheidenheid van gaven heeft!” Apostolische christenen onderschrijven deze uitspraak van harte. Deze verscheidenheid is immers in hun Gemeente aanwezig!

Voor een zeer uitvoerige behandeling van het herderambt verwijzen wij naar het boek van Prof.Dr.H.W.J.Thiersch: “Uber das Hirtenamt”. (uitg.Edel, Marburg a.d.Lahn).

DE DIAKEN
Aanvankelijk leidden alleen de apostelen de eerste christengemeenten. Althans, bij het lezen van de eerste vijf hoofdstukken van de Handelingen der apostelen, krijgt men deze indruk. Toen de gemeente echter groeide, en vooral toen er ook buiten Jeruzalem gemeenten ontstonden, groeide de noodzaak bepaalde werkzaamheden te delegeren. Voor speciale taken ontstonden er speciale bedieningen. In Hand.6 wordt daarover gesproken. In de gemeente in Jeruzalem waren twee verschillende groepen te onderscheiden, nl. ten eerste de christenen die altijd in Jeruzalem hadden gewoond en ten tweede de van afkomst eveneens Joodse christenen, die uit Griekenland of andere landen afkomstig waren. Dit betrof waarschijnlijk mensen, die handel hadden gedreven in havensteden overzee.
Deze laatste groep sprak en las Grieks, de eerste groep sprak Aramees of Hebreeuws. De Grieks sprekende christenen beklaagden zich over het feit, dat de weduwen onder hen onvoldoende verzorgd werden. De apostelen riepen toen de “menigte der discipelen” (de gemeente) bijeen en lieten deze zeven mannen kiezen, die de verzorging der weduwen op zich zouden nemen. Het moesten mannen zijn “vol van Geest en wijsheid”, die goed bekend stonden. De apostelen hielden echter “het gebed en de bediening van het woord” (in de gemeente) aan zich. Na handoplegging door de apostelen aanvaardden deze zeven hun verzorgende taak.
Van dat ogenblik af bestond er een tweedeling in de bediening: apostelen en diakenen. Bij het verder groeien van het aantal gemeenten zouden ook de andere, hiervoor besproken ambten ontstaan, zoals oudsten (priesters), evangelisten, herders en opzieners. Wel moeten wij hierbij aantekenen, dat ook de gave der profetie reeds in de begintijd in de gemeente aanwezig was. Het is echter niet duidelijk, of dat in die tijd reeds een ambt was (zie pag. 65).
Men beschouwt de zeven door de gemeente gekozen mannen wel als de eerste zeven diakenen. Stefanus was de bekendste daarvan. Wij komen zijn naam nog enige malen tegen. Hij was de man van wie geschreven is, dat hij door zijn wijsheid en door de Heilige Geest een dusdanig getuigenis bracht, dat de schriftgeleerden hem niet konden weerstaan. Men sleepte hem voor de Joodse Raad, “en allen die hem aanstaarden, zagen zijn gelaat als een gelaat van een engel”. Dezelfde Stefanus werd later in bijzijn van Saulus (toen nog geen christen) gestenigd.
Zijn laatste woorden waren: “Heer, reken hun deze zonde niet toe.” Wij vermelden deze geschiedenis om aan te tonen, dat diakenen bepaald niet “de eerste de besten” waren! Bij deze zeven ontmoeten wij ook Filippus, de latere evangelist.
Het woord “diaken” is ontstaan uit het Griekse woord “diakonos”, d.w.z. “hij die dient”, of ook wel: iemand, die een ander ondersteunt (diaconia = ondersteuning).
Dat het ambt van diaken geen onbelangrijk “baantje” was, bleek uit de beschrijving van Stefanus. Het blijkt echter ook uit de eisen die Paulus aan dit ambt stelt in zijn brief aan Timotëus: de diakenen moeten waardig, oprecht en niet aan wijn verslaafd zijn, zij moeten niet uit zijn op winstbejag en hun geloof in een rein geweten bewaren. Ze mogen maar één vrouw hebben en moeten een goed gezinshoofd zijn.

Hoeveel diakenen er in een gemeente moeten zijn, hangt af van de grootte der gemeente. Stellig telde de gemeente in Jeruzalem, ten tijde van de diakenverkiezing, reeds honderden leden. Men heeft weleens gemeend, op grond van Hand.6:5, dat een gemeente beslist zeven diakenen moest hebben, bijv. in de aanvangstijd van de Apostolische Gemeente. Daarvoor is echter in de Bijbel geen steun te vinden. Verder komen wij de diakenen nog tegen in de aanhef van Paulus’ brief aan de Filippenzen: “Aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen”.

Waren de diakenen aanvankelijk belast met de leniging van de materiële noden, later breidde hun taak zich uit tot de behartiging van al die zaken, die een ongestoorde voortgang van de verzorging der gemeente waarborgen. Zo omvat in onze tijd de taak van de diakenen de volgende aspecten van de gemeentelijke verzorging: het in gereedheid brengen van het kerklokaal, het klaarleggen van de Bijbel, de zangbundels en de koorboeken, het verzorgen van de verwarming, verlichting en ventilatie, het opstellen en vullen van de avondmaalschalen en -bekers, het toezicht houden op offerblokken, het ontvangen van de gemeenteleden, het aanwijzen (zonodig) van plaatsen aan gasten, kortom alles wat voor een dienst noodzakelijk is. Daarnaast echter zullen zij ook zieken en eenzamen bezoeken, er op letten of er gemeenteleden zijn, die enige weken in de dienst ontbreken en zo ja, de voorganger daarvan in kennis stellen (er kan immers ziekte in een familie zijn). Zijn er noden op ander gebied, dan geven zij dat door aan één van de priesters, of aan de voorganger. Kortom: diakenen zijn de ogen en oren van de voorganger! Zij zullen daarom ook, meestal als begeleider van een priester, de gezinnen bezoeken teneinde het geloof der gemeenteleden levend te houden, maar zonodig ook om te helpen, te vertroosten en te bemoedigen.
De diakenbediening is zeker als een steun- en rustpunt in de Gemeente te beschouwen.
Zij moeten daarvoor het vertrouwen van de gemeente bezitten. Dat zal ongetwijfeld de oorzaak zijn van het feit, dat de gemeenteleden in Jeruzalem een duidelijk aandeel hadden in het aanwijzen van de diakenen.

Alle ambten in de gemeente overziende, kunnen wij opmerken, dat er een duidelijke tweedeling bestaat: enerzijds het diakonaat, dus de diakenen (of diakonessen!), anderzijds de priesterlijke bediening, omvattende de overige ambten: apostel, profeet, opziener, oudste en priester, herder, evangelist.
Alleen de dragers van een priesterlijke bediening hebben het recht om de specifieke ambtshandelingen te verrichten, (zie hier), waarbij de verzegeling aan de apostelbediening blijft voorbehouden. Het is duidelijk, dat er in de eerste christengemeenten ook vrouwelijke diakenen (diakonessen) waren.
Paulus schrijft aan de gemeente in Rome over Fébe, een “zuster”: “Ik beveel Fébe, onze zuster, tevens dienares der gemeente te Kenchreae, bij u aan, dat gij haar ontvangt in de Heer op een wijze, de heiligen waardig, en haar bijstaat, indien zij u in het een of ander mocht nodig hebben. Want zij zelf heeft velen, ook mij persoonlijk, bijstand verleend.”
(Deze Fébe was hoogstwaarschijnlijk de vrouw, die deze brief naar de gemeente in Rome heeft gebracht).
Het is goed er in dit verband op te wijzen, dat de vrouwen blijkbaar een belangrijke rol hebben gespeeld bij de opbouw van de gemeente. Paulus noemt in dit bijbelgedeelte vele vrouwen bij naam en sommigen van hen prijst hij uitdrukkelijk.